Перевод: с французского на нидерландский

с нидерландского на французский

С нидерландского на:
Французский
С французского на:
Нидерландский

in toneelstuk

Толкование Перевод

1 pièce

pièce [pjes]

〈v.〉

1 stuk ⇒ exemplaar, (onder)deel

2 stuk ⇒ scherf, brok

3 geldstuk ⇒ munt

4 kamer ⇒ vertrek, ruimte

5 stuk ⇒ muziekstuk, toneelstuk

6 veld ⇒ akker

7 〈 juridisch〉 stuk ⇒ document, akte

8 〈 leger〉 stuk ⇒ kanon, geschut

9 (schaak)stuk

♦voorbeelden:

1    pièce de musée • museumstuk

pièces détachées • onderdelen

pièces jointes • bijlagen

pièce rapportée • 〈 naaiwerk〉 ingezet stuk; 〈figuurlijk; pejoratief〉 aangetrouwd familielid

être fait d'une seule pièce, tout d'une pièce • uit één stuk gemaakt zijn

〈 figuurlijk〉 être tout d'une pièce • recht door zee zijn; 〈 ook〉 onbuigzaam zijn

inventer de toutes pièces • van a tot z verzinnen

mettre une pièce à un pantalon • een stuk in een broek zetten

vendre à la pièce • per stuk verkopen

travail aux pièces • stukwerk

travailler aux pièces • stukwerk verrichten

〈 informeel〉 on n'est pas aux pièces! • het is geen aangenomen werk!

la pièce • per stuk

cela coûte dix francs pièce • dat kost tien frank per stuk

  → monnaie

2    fait de pièces et de morceaux • (uit stukken en brokken) in elkaar geflanst

mettre en pièces • stukgooien; 〈 figuurlijk〉 niets heel laten van

en pièces • in stukken, kapot

3    pièce de monnaie • munt(stuk)

donner la pièce à qn. • iemand een fooi geven

4    appartement de deux pièces • tweekamerwoning, -flat

5    pièce de théâtre • toneelstuk

7    pièces à l'appui • bescheiden ter staving

pièce à conviction • bewijsstuk

pièces d'identité • (identiteits)papieren

juger sur pièces • op grond van bewijsstukken een oordeel vellen

¶    pièce d'anatomie • preparaat

pièce d'eau • waterpartij 〈 in park, tuin enz.〉

pièce de résistance • hoofdschotel

pièce montée • monumentale taart

faire pièce à • (iemand) de voet dwars zetten; paal en perk stellen aan (iets)

f

1) stuk, exemplaar

2) scherf, brok

3) muntstuk

4) kamer

5) akker

6) document [juridisch]

7) kanon, geschut [leger]

8) schaakstuk

Dictionnaire français-néerlandais > pièce
2 arranger

arranger [aarãzĵee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 inrichten ⇒ rangschikken, schikken 〈 van bloemen〉 ⇒ in orde brengen

2 arrangeren ⇒ bewerken 〈 ook toneelstuk, vertaling〉

3 organiseren

4 〈 informeel〉 (lelijk) toetakelen ⇒ mishandelen

5 bijleggen ⇒ in der minne schikken

6 weer in orde brengen ⇒ repareren

7 goed uitkomen

♦voorbeelden:

1    arranger un canard aux petits pois • eend met doperwtjes klaarmaken

arranger une entrevue • een onderhoud regelen

arranger commodément sa vie • zijn leven gemakkelijk inrichten

3    arranger un voyage • een reis organiseren

7    cela m'arrange • dat komt me goed uit

¶    il est difficile d'arranger tout le monde • men kan het niet iedereen naar de zin maken

II s'arranger 〈 wederkerend werkwoord〉

1 maatregelen treffen ⇒ zich redden

2 het eens worden ⇒ tot een schikking komen

3 〈+ de〉 zich tevredenstellen (met) ⇒ zich schikken (in)

4 in orde komen

5 zich opknappen

♦voorbeelden:

1    s'arranger pour • het zo aanleggen dat, er voor zorgen dat

1. v
1) rangschikken, in orde brengen

2) arrangeren, bewerken

3) organiseren

4) mishandelen

5) repareren

6) goed uitkomen
2. s'arranger
v

1) zich redden, een oplossing vinden

2) het eens worden

3) zich schikken (in)

4) in orde komen

5) zich opknappen

Dictionnaire français-néerlandais > arranger
3 bouquet

bouquet [boeke]

〈m.〉

1 bosje ⇒ groepje bomen

2 boeket ⇒ bosje, ruiker, tuiltje

3 tros

4 〈 van vuurwerk〉 slotstuk ⇒ 〈 van toneelstuk〉 hoogtepunt

5 〈 van wijn〉 boeket ⇒ geur, aroma

6 steurgarnaal ⇒ grote roze garnaal

♦voorbeelden:

2 bouquet d'immortelles • droogboeket

〈 culinaria〉 bouquet garni • bosje tijm, laurier, peterselie

4 c'est le bouquet • dat spant de kroon

m

1) bosje

2) boeket, ruiker

3) tros

4) boeket [wijn]

5) slotstuk [vuurwerk]

6) hoogtepunt [toneel]

Dictionnaire français-néerlandais > bouquet
4 construire

construire [kõstrŵier]

〈 werkwoord〉

1 (op)bouwen ⇒ construeren, vervaardigen ⇒ 〈 weg〉 aanleggen

2 vormen ⇒ 〈 roman, systeem〉 opzetten ⇒ 〈 theorie〉 opstellen ⇒ 〈 meetkundige figuur〉 construeren

♦voorbeelden:

1 art de construire • bouwkunst

construire un pont sur une rivière • een brug over een rivier slaan

v

1) (op)bouwen, construeren, aanleggen

2) opzetten [toneelstuk, roman, systeem]

3) opstellen [theorie]

Dictionnaire français-néerlandais > construire
5 création

création [kree.aasjõ]

〈v.〉

1 schepping

2 oprichting ⇒ instelling, (het) scheppen, vorming

3 schepping ⇒ (uit)vinding ⇒ 〈 beeldende kunst, literatuur〉 werk ⇒ 〈 mode〉 creatie

♦voorbeelden:

1    création industrielle • industriële vormgeving

2    création de capitaux • kapitaalschepping

création d'idées nouvelles • (het) vormen van nieuwe ideeën

3    création d'une pièce • eerste opvoering van een toneelstuk

f

1) schepping

2) oprichting, vorming

3) uitvinding, werk, creatie

Dictionnaire français-néerlandais > création
6 créer

créer [kree.ee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheppen 〈 ook religie〉 ⇒ doen ontslaan, voortbrengen, veroorzaken

2 scheppen ⇒ uitvinden, uit-, bedenken

3 oprichten ⇒ stichten, instellen, in 't leven roepen, scheppen

4 fabriceren ⇒ produceren

5 benoemen

♦voorbeelden:

1    créer des ennuis à qn. • iemand narigheid bezorgen

2    créer une pièce de théâtre • een toneelstuk voor het eerst opvoeren

créer une science • de grondslag leggen voor een wetenschap

II se créer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (bij, voor zichzelf) maken ⇒ scheppen, doen ontstaan

♦voorbeelden:

1    se créer une clientèle • een klantenkring opbouwen

se créer des illusions • zich illusies maken

v

1) scheppen

2) oprichten

3) produceren

4) benoemen

Dictionnaire français-néerlandais > créer
7 donner

donner [donnee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stoten ⇒ slaan

2 schijnen

3 vallen ⇒ geraken, vervallen

4 〈+ sur〉 uitkomen (op) ⇒ uitzien (op)

♦voorbeelden:

1    la radio donne à plein • de radio speelt op volle geluidssterkte

la publicité donne à plein • de reclame loopt op volle toeren

〈 figuurlijk〉 donner de la tête contre le mur • met zijn hoofd tegen een muur lopen

il me donne sur les nerfs • hij werkt op mijn zenuwen

2    le soleil donne dans la pièce • de zon schijnt in de kamer

donner dans l'oeil à qn. • iemand verblinden, bekoren

3    〈 informeel〉 donner dedans • erin stinken

donner dans le ridicule • zich belachelijk maken

donner dans le snobisme • zich snobistisch gedragen

4    porte qui donne sur la rue • deur die op de straat uitkomt

  → piège

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 geven ⇒ verstrekken, veroorzaken

2 opbrengen ⇒ produceren

3 schatten ⇒ toekennen

4 verklikken ⇒ aangeven

♦voorbeelden:

1    donner les cartes • de kaarten uitdelen

je vous en donne mille francs • ik bied u er duizend frank voor

donner lecture de qc. • iets voorlezen

donner sa maladie à qn. • iemand met zijn ziekte besmetten

donner une pièce de théâtre • een toneelstuk brengen

donner qc. par testament • iets vermaken

en donner à qn. pour son argent • iemand de volle maat geven

donner à entendre • te verstaan geven

donner qc. contre, pour qc. • iets ruilen voor iets anders

je vous le donne en dix, cent, mille • ik geef het u te raden

je vous le donne pour ce que ça vaut • als ik lieg, dan lieg ik in commissie

2    donner des fruits • vrucht dragen

cela n'a pas donné grand-chose • dat heeft niet veel opgeleverd

ce pays a donné maints grands hommes • dit land heeft veel grote mannen voortgebracht

cette terre donne beaucoup • deze aarde is vruchtbaar

3    quel âge me donnez-vous? • hoe oud schat u mij?

donner du directeur à qn. • iemand met directeur aanspreken

on lui donne une grande fortune • men zegt dat hij zeer rijk is

III se donner 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈+ à〉 zich wijden (aan) ⇒ zich opofferen (voor)

2 zich, elkaar geven

3 gegeven worden

4 〈+ pour〉 zich uitgeven (voor)

♦voorbeelden:

2    se donner du mal, de la peine • zich moeite geven

se donner un roi • een koning kiezen

se donner du bon temps • zich amuseren, het ervan nemen

s'en donner • zich goed vermaken

1. v
1) geven

2) veroorzaken

3) produceren

4) toekennen

5) verklikken

6) stoten, slaan

7) schijnen

8) vallen

9) uitzien (op)
2. se donner
v

1) zich opofferen (voor)

2) zich/elkaar geven

3) gegeven worden

4) zich uitgeven (voor)

Dictionnaire français-néerlandais > donner
8 drame

drame [draam]

〈m.〉

1 drama ⇒ aangrijpende gebeurtenis

2 〈 literatuur〉 drama ⇒ toneelstuk, treurspel 〈 vooral oude klassieken〉

♦voorbeelden:

1 faire un drame de qc. • van iets een drama maken

tourner au drame • een tragische wending nemen

2 drame lyrique • opera

m

drama

Dictionnaire français-néerlandais > drame
9 jouer

jouer [zĵoe.ee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+ à〉 spelen (met) 〈 een spel, sport bedrijven; ook figuurlijk〉

2 speculeren (op) ⇒ wedden (op), gokken (op)

3 spelen ⇒ doen alsof, toneelspelen

4 〈+ de; m.b.t. instrument〉 spelen (op) ⇒ bespelen, hanteren, gebruiken

5 werken ⇒ in werking zijn, bewegen

6 (een rol) spelen ⇒ van belang zijn

♦voorbeelden:

1    le soleil jouait à travers les feuillages • de zon speelde door het gebladerte

jouer à qui perd gagne • wie verliest krijgt de pot; 〈 figuurlijk〉 een Pyrrusoverwinning behalen

jouer aux cartes • kaartspelen

jouer avec sa santé • met zijn gezondheid spelen

jouer sur un mot, sur les mots • een woordspeling maken

c'était pour jouer • het was voor de grap

à vous de jouer • het is uw beurt 〈 ook figuurlijk〉

  → baisse, coude, fin, flûte, marchand

2    jouer aux courses • op paarden wedden

jouer sur la bonté de qn. • op iemands goedheid speculeren

3    jouer à la femme du monde • doen of men een vrouw van de wereld is

4    jouer de son autorité • zijn gezag uitspelen

jouer de malchance • pech hebben

jouer du bâton • de stok hanteren, met de stok slaan

jouer du couteau • het mes hanteren

jouer du piano • piano spelen

5    la clé joue dans la serrure • de sleutel draait in het slot

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spelen

2 uitspelen

3 inzetten ⇒ op het spel zetten

4 〈 informeel〉 spelen tegen ⇒ ontmoeten

5 〈 formeel〉 bedriegen ⇒ beetnemen

♦voorbeelden:

1    jouer la comédie • toneelspelen 〈 ook figuurlijk〉

jouer le désespoir • doen of men wanhopig is

jouer les hôtes • als gastheer, gastvrouw optreden

faire jouer une pièce • een toneelstuk opvoeren

jouer les victimes • het slachtoffer uithangen

qu'est-ce qu'on joue au Rex? • welke film draait er in de Rex?

  → jeu, tout

2    jouer une carte • een kaart uitspelen

3    jouer l'apéritif • erom spelen wie het rondje moet betalen

jouer cent francs sur • honderd frank inzetten op

III se jouer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈 formeel〉 spelen

2 zich afspelen

3 〈+ de〉 spotten (met)

4 op het spel staan

5 gespeeld worden

♦voorbeelden:

3    faire qc. (comme) en se jouant • iets spelenderwijs doen

se jouer des difficultés • de moeilijkheden spelenderwijs overwinnen

5    ce jeu se joue à quatre • dit spel wordt met vier spelers gespeeld

ce morceau se joue au piano • dit stuk is voor piano

v

1) spelen

2) speculeren, gokken (op)

3) toneelspelen, acteren

4) bespelen, hanteren

5) in werking zijn, bewegen

6) van belang zijn

7) inzetten [spel]

8) bedriegen

Dictionnaire français-néerlandais > jouer
10 mystère

mystère [miester]

〈m.〉

1 geheim ⇒ raadsel, mysterie

2 〈 religie〉 mysterie ⇒ geheime eredienst, cultus

3 〈 literatuur〉 mysteriespel 〈 middeleeuws godsdienstig toneelstuk〉

4 〈 naam van straaljager〉

♦voorbeelden:

1 ce n'est un mystère pour personne • dat is een publiek geheim

faire grand mystère de qc. • erg geheimzinnig doen

il y a un mystère là-dessous • daar steekt iets geheimzinnigs achter

〈 informeel〉 mystère!, mystère et boule de gomme! • (het is (me) een) raadsel!

m

raadsel, mysterie

Dictionnaire français-néerlandais > mystère
11 rejouer

rejouer [rəzĵoe.ee]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 verder spelen ⇒ doorspelen, opnieuw gaan spelen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opnieuw spelen ⇒ overspelen, nog eens opvoeren 〈 toneelstuk〉

v

1) doorspelen

2) opnieuw spelen

Dictionnaire français-néerlandais > rejouer
12 représenter

représenter [rəpreezãtee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 indruk maken ⇒ het goed doen

♦voorbeelden:

1    il représente mal • hij is geen indrukwekkende verschijning

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitbeelden ⇒ weergeven, voorstellen

2 opvoeren ⇒ 〈 toneelstuk〉 spelen

3 vertegenwoordigen

4 betekenen ⇒ inhouden

5 opnieuw aanbieden

III se représenter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich voorstellen ⇒ zich indenken

2 zich weer vertonen ⇒ zich opnieuw aanmelden, voordoen

3 opgevoerd (kunnen) worden

♦voorbeelden:

1    se représenter qn. • zich iemand voor de geest halen

2    cette idée se représente sans cesse à mon esprit • ik kan die gedachte niet van mij afzetten

v

1) indruk maken

2) uitbeelden

3) opvoeren, spelen

4) vertegenwoordigen

5) betekenen

6) opnieuw aanbieden

Dictionnaire français-néerlandais > représenter
13 utilité

utilité [uutielietee]

〈v.〉

1 nut ⇒ bruikbaarheid, nuttigheid, doelmatigheid

2 belang ⇒ nut

3 bijrol ⇒ kleine rol 〈 in toneelstuk〉

♦voorbeelden:

1    n'être d' aucune utilité • nergens voor deugen

association reconnue d' utilité publique • instelling van algemeen nut

  → principe

2    pour cause d'utilité publique • in het algemeen belang

f

1) nut, nuttigheid

2) belang

3) bijrol [toneel]

Dictionnaire français-néerlandais > utilité
14 agencer

agencer [aazĵãsee]

〈 werkwoord〉

1 indelen ⇒ (op)bouwen, ordenen, (rang)schikken

♦voorbeelden:

1 cette pièce de théâtre est mal agencée • dat toneelstuk zit slecht in elkaar

Dictionnaire français-néerlandais > agencer
15 cette pièce de théâtre est mal agencée

cette pièce de théâtre est mal agencée

dat toneelstuk zit slecht in elkaar

Dictionnaire français-néerlandais > cette pièce de théâtre est mal agencée
16 chuter

chuter [sĵuutee]

〈 werkwoord〉

1 vallen 〈van toneelstuk enz.〉 ⇒ floppen, mislukken

2 afgaan 〈 van persoon〉

3 〈 kaartspel〉 down gaan

4 zakken

Dictionnaire français-néerlandais > chuter
17 création d'une pièce

création d'une pièce

eerste opvoering van een toneelstuk

Dictionnaire français-néerlandais > création d'une pièce
18 créer une pièce de théâtre

créer une pièce de théâtre

een toneelstuk voor het eerst opvoeren

Dictionnaire français-néerlandais > créer une pièce de théâtre
19 donner une pièce de théâtre

donner une pièce de théâtre

een toneelstuk brengen

Dictionnaire français-néerlandais > donner une pièce de théâtre
20 esquinter

esquinter [eskẽtee]

〈 informeel〉

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afbeulen ⇒ afmatten

2 beschadigen ⇒ 〈 iemand〉 toetakelen

3 〈 boek, toneelstuk, film enz.〉 afkraken ⇒ afbreken

II s'esquinter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich afbeulen

2 beschadigen ⇒ verwoesten

♦voorbeelden:

2 s'esquinter la vue • zijn ogen bederven

Dictionnaire français-néerlandais > esquinter

Страницы

См. также в других словарях:

Willem Barents — Retrato de Willem Barents Nacimiento … Wikipedia Español

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

in toneelstuk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

in toneelstuk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: